Op kamer 2 lag een stille, teruggetrokken vrouw. Ze was niet zo makkelijk te benaderen. De gordijnen en de deur moesten dicht, ook overdag. De donkere stemming van de ruimte leek ook in haarzelf aanwezig, men kwam niet zo maar binnenlopen. Mevrouw belde veelvuldig, maar er kon weinig meer worden gedaan dan haar anders leggen en haar kussen opschudden.
Die nacht zei mijn collega, toen de bel van kamer 2 ging: ‘Deze mevrouw is voor jou vannacht’. Verwonderd over deze opmerking ging ik erheen. Ook nu kon ik haar alleen maar draaien. Daarna ging elke keer opnieuw de bel. Steeds voelde ik die donkere sfeer, voelde dat het haar eigenlijk om iets anders ging. Maar wat? Ik knoopte een gesprek aan over haar leven, daardoor kan soms een opening ontstaan. Ze antwoordde zonder terughoudendheid, en als ze door de slaap enigszins was overmand, ging ik weg om vervolgens na tien minuten weer geroepen te worden. Dan vervolgde ik het gesprek – maar, wilde ze het eigenlijk wel daarover hebben? Was het misschien de religieuze kant van haar leven?
Na een paar keer aarzelen vroeg ik: ‘Bent u gelovig?’ Meteen ging het nog maar één kant op, die van het christelijke geloof, hoe zij dit in haar leven in haar eentje had moeten dragen en verwerken, hoe zij er nù over dacht, zo op de drempel van de overgang. Over vertrouwen en over haar ideeën over wat er na haar dood zou komen. Het gesprek was rijk aan beelden. Het leek of er in het donker een kaarsje ging branden. Mevrouw viel in slaap en belde de hele nacht niet meer.
Een paar dagen later las ik in de rapportage dat ze rustig en stil was overleden.