Hij was ver in de tachtig en droeg een ouderwets zwart pak. Hij had iets bedrijvigs, was altijd bezig. Op zijn kamer stond een oud schoolbankje met daarop een computer. Trots liet hij me zien hoe hij de stamboom van zijn vrouw had uitgezocht, heel ver terug, tot in de 7e eeuw. Met een knipoog: “Misschien is er hier of daar wel een zwakke plek in hoor, maar het was voor mijn vrouw mooi om te weten dat ze heel belangrijke voorouders had.” Ik kreeg het geheel mee, op een reeks aan elkaar geplakte papieren afgedrukt, om het eens te bestuderen.
De volgende keer vertelde hij over een nichtje, van wie de ouders zwakbegaafd waren. Ze wilde zo graag de verpleging in, maar hoe dan? Hij had een medische encyclopedie gekocht en die met haar door gestudeerd. Nu was ze al een heel eind op streek met haar studie. Hij stimuleerde haar waar hij kon.
Er was ook een Oeigoerse vrouw die op bezoek kwam. Die had hij voor de supermarkt leren kennen, waar ze de straatkrant verkocht. Ze sprak geen woord Nederlands, dus had hij een woordenboek Oeigoers-Engels gekocht. Als hij boodschappen ging doen nam hij dat mee, en zo konden ze met elkaar ‘praten’. Hij leerde haar een paar woorden Nederlands en vond een adres waar ze kon komen werken in de huishouding.
Zo had hij allerlei mensen om zich heen die van hem hielden, voor wie hij veel betekende. Over zichzelf en zijn ziekte vertelde hij weinig. Hij wist dat hij bij ons was om dood te gaan. Hij nam het als een feit.
Sterven ging als vanzelf. Ineens was hij er niet meer. Hij was klaar met zijn taak.